Home Kennis Climate Change Litigation. Royal Dutch Shell moet haar CO2-emissies met 45% netto terugdringen

Climate Change Litigation. Royal Dutch Shell moet haar CO2-emissies met 45% netto terugdringen

27 mei 2021
Edward Brans
en
Mathijs Peters

Royal Dutch Shell plc (Shell), zo oordeelde de rechtbank Den Haag op 26 mei 2021, is gehouden om het hare te doen om (gevaarlijke) klimaatverandering tegen te gaan. Shell is door de rechtbank Den Haag veroordeeld tot het terugdringen van het gezamenlijk jaarlijks volume van alle aan haar bedrijfsactiviteiten verbonden CO2-emissies. Dit geldt ook voor de CO2-emissies gerelateerd aan de door de Shell-groep verkochte energieproducten. Het niveau aan emissies dient zodanig te worden beperkt dat dit volume eind 2030 ten minste netto 45% lager ligt dan in 2019.

Eigen juridische verantwoordelijkheid

Uit de uitspraak volgt dat bedrijven een eigen juridische verantwoordelijkheid hebben om (gevaarlijke) klimaatverandering te voorkomen dan wel tegen te gaan. Een bedrijf kan en mag niet slechts volstaan met het volgen van trends binnen de samenleving of maatregelen die overheden nemen. Ook is het voor wereldwijd opererende bedrijven als Shell niet voldoende om in overeenstemming te handelen met het Europese Emission Trade System (ETS). Het ETS-systeem dekt maar een deel van de wereldwijde emissies.

Shell – maar ook Milieudefensie c.s. - kan in hoger beroep gaan tegen deze uitspraak. Het vonnis is echter uitvoerbaar bij voorraad, hetgeen wil zeggen dat Shell ook als hoger beroep wordt aangetekend aan de reductieverplichting zal moeten voldoen. Uiteraard zolang er in hoger beroep geen anders luidende uitspraak is gewezen. In deze blog bespreken wij de uitspraak en verkennen, kort, wat deze uitspraak zou kunnen betekenen voor climate change litigation in meer algemene zin.

Klimaaturgentie

De rechtbank geeft in de uitspraak allereerst aan dat en waarom het beperken van broeikasgasemissies noodzakelijk is. Daarbij verwijst de rechtbank naar rapporten van de IPCC en UNEP waaruit volgt dat gevaarlijke klimaatverandering ernstige gevolgen kan hebben, maar ook naar het verschil tussen het beperken van de temperatuurstijging tot 1,5⁰C en tot 2⁰C, en naar de door UNEP beschreven ‘emission gap’. Dat is het verschil tussen de emissiereductiedoelstellingen die verdragspartijen in het kader van het Akkoord van Parijs hebben geformuleerd en ingediend, en hetgeen nodig is om de mondiale opwarming te beperken tot de in het Akkoord van Parijs neergelegde doelstellingen. Ook wordt uitgebreid ingegaan op het carbon budget dat er nog beschikbaar is om de opwarming te beperken tot 1,5⁰C of 2ºC.

De rechtbank oordeelt uiteindelijk dat de aanpak van gevaarlijke klimaatverandering urgent is en dat gegeven de huidige concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer, het noodzakelijk is emissies te reduceren (rov. 4.4.28). In dat kader wordt gewezen op de kwetsbaarheid van Nederland voor klimaatverandering, de ernstige en onomkeerbare gevolgen ervan en de risico’s voor mensenrechten van Nederlandse ingezetenen en van de inwoners van het waddengebied.

Ongeschreven zorgvuldigheidsnorm

Interessant aan de uitspraak is de wijze waarop de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm is ingevuld door de rechtbank. De rechtbank hanteert een aantal criteria op basis waarvan dat wordt gedaan (rov. 4.4.2). Voor dit blog is het meest interessant dat de rechtbank overweegt dat ondanks de onmogelijkheid voor Milieudefensie c.s. om zich tegenover Shell te beroepen op het EVRM en het IVBPR – Shell is geen partij bij deze verdragen - de in deze verdragen neergelegde mensenrechten wel kunnen worden verdisconteerd bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. De rechtbank betrekt deze dan ook bij de beoordeling van de vorderingen van milieudefensie c.s. Minstens zo interessant is dat de rechtbank waar het gaat om de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidnorm ook aansluiting zoekt bij een aantal ‘soft law’ instrumenten zoals de UN Guiding Principles en OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. De rechtbank leidt hieruit af dat internationaal algemeen aanvaard is dat bedrijven mensenrechten dienen te respecteren, hetgeen in dit geval betekent, zo overweegt de rechtbank, dat maatregelen moeten worden genomen om inbreuken op mensenrechten te voorkomen en te verhelpen en Shell op dat punt ook een eigen verantwoordelijkheid heeft (rov. 4.4.13 en 4.4.15). Daar voegt de rechtbank nog aan toe dat gegeven onder meer de omvang van de uitstoot van Shell en de positie die het inneemt in de wereld waar het gaat om fossiele brandstoffen, veel van Shell mag worden verwacht.

Causaal verband

Om te kunnen spreken van een onrechtmatige schending of dreigende schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, moet er sprake zijn van een causaal verband tussen het handelen van Shell en het intreden of dreigende intreden van (gevaarlijke) klimaatverandering. Hoewel de rechtbank onderkent dat Shell niet op zichzelf (gevaarlijke) klimaatverandering kan tegengaan, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding om af te zien van het aannemen van een reductieverplichting.

Naar de opvatting van de rechtbank komt Shell, in lijn met de fair share-benadering zoals deze ook bij het Urgenda-arrest door de Hoge Raad is gehanteerd, een individuele deelverantwoordelijkheid toe om het hare te doen om (gevaarlijke) klimaatverandering tegen te gaan. De rechtbank komt tot deze benadering vanwege de zwaarwegende belangen die worden gediend met de reductieverplichting en kent daarbij betekenis toe aan het feit dat iedere emissiereductie ruimte overlaat in het wereldwijde carbon budget. De lastigheid om een causaal verband aan te tonen, waarop bijvoorbeeld de Duitse klimaatzaak ‘Luciano Lliuya v. RWE AG’ tot op heden is afgewezen, wordt onder toepassing van de fair share-benadering dan ook gepasseerd. Een belangrijk verschil met de Duitse klimaatzaak is echter dat de uitspraak van de rechtbank Den Haag ziet op het algemene klimaatbeleid van Shell, terwijl de Duitse klimaatzaak ziet op de bijdrage van RWE aan het smelten van een gletsjer nabij Huaraz (Peru) en de kosten van de beschermingsmaatregelen die de claimant in die zaak vanwege het gevaar ervan wil nemen.

Eigen verantwoordelijkheid private ondernemingen

Spraakmakend aan de uitspraak van de rechtbank zijn ook de overwegingen over de eigen verantwoordelijkheid die aan Shell als private onderneming toekomt om (gevaarlijke) klimaatverandering tegen te gaan. De rechtbank overweegt in dat kader dat “vanwege de zwaarwegende belangen die worden gediend met de reductieverplichting, (…) [Shell] het hare [moet] doen ten aanzien van de emissies waar zij controle en invloed over heeft. Dat is een eigenstandige verantwoordelijkheid van [Shell], van wie veel kan worden verwacht (…). [Shell] kan dus niet volstaan met volgen van de ontwikkelingen in de maatschappij en voldoen aan de regelgeving in de landen waarin de Shell-groep actief is.” (rov. 4.4.52)

Dat een private onderneming als Shell daardoor ingrijpende maatregelen moet treffen, met alle financiële gevolgen van dien, maakt de door de rechtbank aangenomen reductieverplichting, aldus de rechtbank, echter niet disproportioneel. De rechtbank overweegt daartoe dat gezien de grote gevaren en risico’s voor de mensenrechten als gevolg van (gevaarlijke) klimaatverandering, ook van private ondernemingen ingrijpende maatregelen kunnen en mogen worden geëist. Het blijft daarbij aan Shell zelf om te bepalen op welke wijze deze emissiereductie wordt bewerkstelligd.

Scope I, II, III-emissies

Op basis van het World Resources Institute Greenhouse Gas Protocol, kunnen de CO2- emissies van Shell worden onderverdeeld in drie emissiescopes. Scope I-emissies zijn de emissies die afkomstig zijn van installaties die Shell geheel of gedeeltelijk in haar eigendom of onder haar controle heeft. De tweede categorie (scope II-emissies) zijn de emissies die afkomstig zijn van de installaties van derden bij wie Shell elektriciteit, stroom of warmte inkoopt voor haar bedrijfsactiviteiten. Tot slot worden de overige emissies aangemerkt als scope III-emissies. Scope III-emissies zijn de emissies die het gevolg zijn van de activiteiten van Shell, maar die ontstaan door broeikasgasbronnen die in eigendom zijn of onder controle staan van derden. Hierbij valt te denken aan de emissies die vrijkomen bij het gebruik van de eindproducten van Shell, zoals de afnemers van brandstoffen.

Volgens Shell heeft zij geen controle over de emissies door eindgebruikers, waardoor scope III-emissies niet aan het bedrijf zouden kunnen worden toegerekend. De rechtbank Den Haag is in de uitspraak van 26 mei 2021 niet meegegaan in deze redenering. De rechtbank heeft namelijk overwogen dat Shell het gezamenlijk jaarlijks volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer moet beperken of doen beperken. Deze verplichting is een resultaatsverplichting voor de activiteiten van de Shell-groep. Voor de emissies die in scope III vallen, komt Shell naar het oordeel van de rechtbank een zwaarwegende inspanningsverplichting toe (rov. 4.4.39 en 4.4.25).

De rechtbank Den Haag onderstreept hiermee de verantwoordelijkheid die aan private ondernemingen toekomt voor het terugdringen van hun scope III-emissies. Interessant hierbij is dat binnen de Europese Unie slechts scope I-emissies worden betrokken in het EU ETS en bijvoorbeeld emissies van in een staat gewonnen fossiele brandstoffen die elders worden gebruikt, niet aan de exporterende staat worden toegerekend (zie: IPCC Guidelines for National Greenhouse Gas Inventories). De rechtbank onderstreept met zijn uitspraak dat er een juridisch onderscheid moet worden gemaakt tussen de toerekening van Scope I, II en III-emissies, maar dat Shell ook verantwoordelijkheid draagt voor de scope II- en III-emissies.

Tot slot

Gezien de door de rechtbank gekozen bewoordingen, waarbij is benadrukt dat van Shell verwacht mag worden dat zij het hare doet ten aanzien van emissies waar zij “controle en invloed over heeft”, is het waarschijnlijk dat de uitspraak uitstraling heeft naar andere sectoren. Voorbeelden zijn banken en pensioenfondsen die kunnen beslissen of wel of niet in de winning van fossiele brandstoffen wordt geïnvesteerd. Wij zijn niet bekend met juridische procedures in Nederland waarin iets dergelijks al aan de orde is, maar in onder meer Australië is dat al wel het geval geweest (zie: Pension fund implements a net-zero carbon footprint target).

Raadpleeg hier de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 26 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5337.