Home Kennis Blogreeks wind op land: beheerderswoningen

Blogreeks wind op land: beheerderswoningen

In het Klimaatakkoord ligt een flinke opgave voor wind op land. De rechtspraak over dit onderwerp staat niet stil. In deze blogreeks bespreken wij de meest in het oog springende ontwikkelingen in deze rechtspraak. Een onderwerp dat in deze reeks niet mag ontbreken, is de beheerderswoningen (ook wel: bedrijfswoningen, sfeerwoningen of molenaarswoningen). Beheerderswoningen zijn woningen die behoren tot de inrichting die het windpark vormt. De normen voor bijvoorbeeld geluid en slagschaduw uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling zijn niet op deze woningen van toepassing. In een zeer recente uitspraak van 1 april 2020 over windpark Koningspleij benadrukt de Afdeling nog maar eens dat aan het aanwijzen van beheerderswoningen risico’s verbonden zijn.

Wat ging aan de uitspraak vooraf?

De beheerderswoningen staan in de rechtspraak al langere tijd ter discussie. Voordat wij de recente uitspraak over windpark Koningspleij bespreken, behandelen wij daarom eerst kort de rechtspraak die hieraan voorafging.

Uit recente uitspraken wordt in elk geval duidelijk dat de Afdeling indringend toetst of de beheerderswoningen wel daadwerkelijk onderdeel zijn van het windpark. Zie bijvoorbeeld de uitspraak windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding van 19 december 2018 (lees hierover ook ons eerder verschenen blog) en de tussenuitspraak Windpark en zonneveld Koningspleij Noord van 13 februari 2019.

Uit deze uitspraken blijkt dat voor de vraag of een woning deel uitmaakt van de inrichting – het windpark – de technische, organisatorische of functionele bindingen tussen de woning en de inrichting van belang zijn. Die bindingen tussen de woning en de inrichting moeten “reëel en van voldoende betekenis” zijn.

In beide uitspraken maakt de Afdeling onderscheid tussen beheerderswoningen die in eigendom zijn van een grondeigenaar en/of een initiatiefnemer, en beheerderswoningen die dat niet zijn. Over deze laatste groep woningen oordeelt de Afdeling dat enkel het uitoefenen van toezicht vanuit deze woningen onvoldoende is voor de conclusie dat de bindingen tussen de woningen en het windpark zodanig zijn dat deze tot de inrichting gerekend kunnen worden.

Zijn de woningen wél in eigendom van grondeigenaren en/of initiatiefnemers, dan beoordeelt de Afdeling eerst of de grondeigenaren en initiatiefnemers de daadwerkelijke bewoners zijn van die woningen. Als dat niet zo is, dan moet in elk geval duidelijk worden gemaakt welke relatie er is tussen de daadwerkelijke bewoners van deze woningen en het windpark. Het enkele feit dat voor de woningen een overeenkomst bestaat, waarin is bepaald dat toezicht wordt uitgeoefend door de bewoners, is onvoldoende voor de conclusie dat technische, organisatorische of functionele bindingen bestaan tussen die woningen en de inrichting. Bij windpark Delfzijl wijst de Afdeling nog expliciet op het feit dat voor de vraag of sprake is van reële en voldoende bindingen tussen beheerderswoningen en het windpark, ook de verhouding tussen het aantal windturbines en het aantal bedrijfswoningen een rol speelt. Een hoeveelheid van 17 bedrijfswoningen op 16 windturbines was in deze zaak niet nodig, nu het niet onaannemelijk is dat vanuit een woning op meerdere afzonderlijke windturbines tegelijk toezicht kan worden uitgeoefend.

In de uitspraak over Windpark Kabeljauwbeek van 13 december 2017, oordeelde de Afdeling nog dat wel sprake was van een functionele en organisatorische binding tussen vijf windturbines en drie woningen.

Einduitspraak windpark Koningspleij 1 april 2020

In de einduitspraak windpark Koningspleij van 1 april 2020 geeft de Afdeling definitief antwoord op de vraag of de twee woningen behoren tot de inrichting die windpark Koningspleij vormt.

Tussen de bewoners van de twee woningen en initiatiefnemer is een overeenkomst gesloten, waarin verschillende beheerderstaken zijn vastgelegd. Wat opvalt is dat de Afdeling toetst of deze beheerderstaken daadwerkelijk door de bewoners kunnen worden uitgevoerd.

De Afdeling toetst als eerste de taak van de bewoners om snel ter plaatse te zijn bij een calamiteit. De Afdeling constateert dat de twee woningen op een afstand van ongeveer 200 m, 300 m, 600 m, en 1 km van de vier windturbines liggen. De windturbines zijn vanuit de woning niet goed bereikbaar per motorvoertuig, omdat de woningen en het windpark worden gescheiden door de provinciale Pleijweg. De windturbines zijn via een fietspad gemakkelijker te bereiken met (brom)fiets. Dat vergt volgens de Afdeling toch nog zo’n 6 minuten (windturbine 2) resp. 7 minuten (windturbine 1). De gemeente Arnhem stelt dat lokaal beheer desondanks meerwaarde heeft. De Afdeling volgt dat standpunt niet en oordeelt dat hulpdiensten in een vergelijkbare tijd als de lokale beheerders ter plaatse zullen zijn.

De volgende beheerderstaak die door de Afdeling wordt getoetst, bestaat uit het houden van toezicht op de goede werking van de windturbine door visuele en auditieve observatie. De Afdeling vindt het houden van visueel en auditief toezicht niet overtuigend. Uit de visualisaties blijkt dat geen zicht bestaat op de lagere delen van de vier windturbines. Het is ook niet aannemelijk dat de bewoners geluiden die worden veroorzaakt door mechanische onregelmatigheden kunnen waarnemen, gelet op de afstand en de hoogte van het heersende wegverkeerslawaai van de naastgelegen provinciale weg.

In de beheerdersovereenkomst is afgesproken dat de bewoners verantwoordelijk zijn voor het onderhoud van de gronden rondom de windturbines. Dit onderhoud bestaat onder meer uit het opruimen van zwerfafval, maaien en het verwijderen van ongewenste begroeiing. De bewoners worden ook ingezet in niet-acute situaties, waarbij technische handelingen aan de windturbines noodzakelijk zijn. Kennelijk is het argument gevoerd dat deze inzet kostenbesparend is, als alternatief voor het inschakelen van specialistisch onderhoudspersoneel. De Afdeling vindt dat argument onvoldoende voor het bestemmen van woningen als beheerderswoningen.

De Afdeling vernietigt daarom de aanduiding beheerderswoning, maar het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning blijven in stand. Hoe kan dat?

Door het vernietigen van de aanduiding beheerderswoning herleeft het oude bestemmingsplan, waarin de woningen gewoon als burgerwoningen waren bestemd. Deze burgerwoningen worden getoetst aan de normen uit het Activiteitenbesluit. Relevant is dat in deze zaak maatwerkvoorschriften zijn genomen, die een hogere geluidsbelasting dan 47 Lden en 41 Lnight (artikel 3.14a Activiteitenbesluit) toestaan. De Afdeling merkt op dat de gemeente Arnhem van deze hogere geluidnormen mag uitgaan. Dit is alleen anders, indien op voorhand kan worden aangenomen dat het besluit over de maatwerkvoorschriften onrechtmatig is en deze in een bezwaar- of beroepsprocedure in rechte geen stand zullen houden. Dat is hier niet aan de orde, omdat de maatwerkvoorschriften al onherroepelijk zijn (hiertegen is geen bezwaar ingediend). De normen voor slagschaduw zijn in deze zaak evenmin problematisch. Met een stilstandvoorziening kan worden voldaan aan de norm voor slagschaduw van artikel 3.12 van de Activiteitenregeling. De gevolgen van de stilstand voor het rendement van het windpark zijn gering, zodat de uitvoerbaarheid van het plan niet in geding is.

Lessen voor praktijk?

Eind goed, al goed? Dat zou wel de conclusie zijn voor windpark Koningspleij, maar hoe zit dat met toekomstige windparken? Voor toekomstige windparken zal het lastiger te motiveren worden dat daadwerkelijk sprake is van technische, organisatorische of functionele bindingen tussen de woning en het windpark. De Afdeling slaat de deur niet helemaal dicht. De deur blijft naar ons idee op een klein kiertje. Wat opvalt is dat de Afdeling in de einduitspraak niet meer terugkomt op het verschil tussen beide woningen: één woning was blijkens de tussenuitspraak in eigendom van initiatiefnemers, en de andere woning behoort niet tot een grondeigenaar of initiatiefnemer. Verder blijkt dat de bindingen tussen de woningen en het windpark zeer grondig gemotiveerd moeten worden. Het is duidelijk dat de Afdeling de feitelijke bindingen toetst, en dus niet de juridische werkelijkheid in een overeenkomst.

Is een motivering voor beheerderswoningen niet goed rond te krijgen, dan kunnen maatwerkvoorschriften een mooi alternatief zijn. Wij denken hierbij natuurlijk graag met u mee.