Home Kennis Uitspraak hoger beroep klimaatzaak Urgenda

Uitspraak hoger beroep klimaatzaak Urgenda

16 oktober 2018
Meryem Eddini

Bij vonnis van 24 juni 2015 beval de rechtbank Den Haag de Staat, op vordering van Stichting Urgenda, tot een reductie van het gezamenlijke volume van de jaarlijkse Nederlandse emissies van broeikasgassen met minimaal 25% in 2020 vergeleken met het jaar 1990. Met het arrest van 9 oktober 2018 heeft het Gerechtshof Den Haag deze uitspraak bekrachtigd. Het Hof stelt dat de uitstoot van broeikasgassen eind 2020 met ten minste 25% moet worden gereduceerd ten opzichte van het jaar 1990, maar hanteert hierbij een andere redenering dan de rechtbank.

Hoger beroep van de Staat

De Staat wijst er in hoger beroep op dat de Nederlandse broeikasgasemissiereductie vergeleken met het jaar 1990, op grond van het reeds vastgestelde en voorgenomen beleid, uit zal komen op 23% in 2020 met een onzekerheidsmarge tussen de 19% tot 27%. Hiermee wordt volgens de Staat in ieder geval voldaan aan alle rechtstreeks werkende verdragsverplichtingen, internationale en Europese afspraken die gelden voor Nederland in 2020.

Hoewel de Staat het klimaatprobleem en de noodzaak tot reductie van de uitstoot van broeikasgassen in overeenstemming met de 2º C-doelstelling uit het Klimaatverdrag van Parijs verder erkent, meent de Staat dat er in dit kader verschillende reductieroutes mogelijk zijn. Volgens de Staat is het gezien de klimaatdoelstelling van Nederland voor 2030 en 2050 niet noodzakelijk om 25% emissiereductie te realiseren in 2020. Het behoort volgens de Staat tot zijn eigen beleidsruimte om de meest aangewezen reductieroute te kiezen, na een complexe afweging van alle betrokken belangen (waaronder ook doelmatigheids- en financiële overwegingen).

Ook wijst de Staat er op dat de Nederlandse emissies van broeikasgassen, wanneer afgezet tegen de wereldwijde uitstoot, uiterst gering van omvang zijn. In dat licht meent de Staat niet als aansprakelijke partij te kunnen worden aangesproken. Bovendien, zo stelt de Staat, houdt de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg per definitie een bevel tot totstandkoming van formele en materiele wetgeving in, terwijl dat op grond van vaste jurisprudentie niet is toegestaan.

Oordeel Hof

De ontvankelijkheid van Urgenda met betrekking tot de artikelen 2 en 8 EVRM

Anders dan de rechtbank, oordeelt het Hof dat aan Urgenda wél een beroep toekomt op de rechtstreeks werkende bepalingen zoals neergelegd in de artikelen 2 en 8 van het EVRM: het recht op leven en het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven. De rechtbank in eerste aanleg oordeelde in navolging van de Staat nog dat artikel 34 EVRM aan een beroep van Urgenda op deze artikelen in de weg staat. Op grond van artikel 34 EVRM is voor een beroep op het EVRM immers vereist dat sprake is van slachtofferschap, terwijl een Stichting zoals Urgenda niet als slachtoffer kan kwalificeren.

Het Hof verwerpt dit oordeel en stelt dat artikel 34 EVRM enkel gaat over de toegang tot het EHRM. Hiermee wordt volgens het Hof niets gezegd over de toegang tot de Nederlandse rechter, alwaar het nationale recht bepalend is. In artikel 3:305a BW is voorzien in de mogelijkheid tot collectieve actie door een belangenorganisatie. Stichting Urgenda kan zich volgens het Hof in dit kader wenden tot de rechter en een beroep doen op de rechtstreeks werkende bepalingen onder de artikelen 2 en 8 van het EVRM.

Onrechtmatige inbreuk op artikelen 2 en 8 EVRM?

Vervolgens beoordeelt het Hof of sprake is van een onrechtmatige inbreuk op de artikelen 2 en 8 EVRM. Volgens het Hof bestaat al geruime tijd de consensus dat voor het tegengaan van een gevaarlijke klimaatverandering de mondiale temperatuur ruim onder de 2º C moet worden gehouden en dat een veilige temperatuurstijging niet meer dan 1,5º C mag bedragen. Uit de laatste twee gepubliceerde rapporten van het IPCC leidt het Hof af dat de wereldwijde concentratie aan broeikasgassen in de atmosfeer nog maar zeer beperkt mag stijgen om te voldoen aan de 1,5º C-doelstelling. Ook het voldoen aan de 2º C-doelstelling zal aanzienlijke inspanningen vergen. In dat kader acht het Hof gegeven dat sprake is van een reële dreiging van een klimaatverandering die gevaarlijk is voor de mens, wereldwijde ecosystemen en bewoonbaarheid van onze planeet.

Het Hof stelt vast dat een reductienorm voor Nederland van minimaal 25% in 2020 inderdaad niet volgt uit enige rechtstreeks werkende bepaling. Uit zijn eigen weging van de laatste twee rapporten van het IPCC (AR4 en AR5, uitgebracht in resp. 2007 en 2014) leidt het Hof echter af dat een dergelijke Nederlandse reductie noodzakelijk is om de 2º C-doelstelling te behalen en een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen. Hierbij acht het Hof van belang dat de Staat in het verleden zelf ook op een dergelijke emissiereductie heeft ingezet én dat naarmate er later op reductie wordt ingezet het bereiken van het einddoel moeilijker wordt.

Dat de klimaatverandering een probleem op wereldschaal betreft en de Staat dit probleem niet in zijn eentje op kan lossen, ontslaat de Staat niet van zijn verplichting om vanaf zijn grondgebied naar vermogen maatregelen te nemen. In dat kader is het Hof van oordeel dat sprake is van een zorgplicht van de Staat om de genoemde emissiereductie van 25% te verwezenlijken in 2020, en dat sprake zal zijn van een onrechtmatige inbreuk op de artikelen 2 en 8 van het EVRM indien de Staat hierin niet voorziet.

Gebod tot totstandkoming wet- en regelgeving?

Het Hof meent verder dat het reductiebevel aan de Staat voldoende ruimte geeft om in te vullen op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan dit bevel, en dat hiervoor niet per definitie noodzakelijk is dat nieuwe wet- en regelgeving tot stand komt. Reeds hierom is volgens het Hof geen sprake van een bevel tot wet- en regelgeving.

Conclusie

Omdat het Hof het arrest evenals de rechtbank in eerste aanleg uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, is gegeven dat de Staat zal moeten voldoen aan het opgelegde bevel door het verwezenlijken van een broeikasgasemissiereductie van 25% in 2020. Bezien moet worden of een eventueel door de Staat in te stellen cassatie zal leiden tot de vernietiging van het arrest van het Hof vóór deze termijn.

De Staat heeft drie maanden de tijd voor het al dan niet instellen van een cassatieberoep.

Onder de noemer Pels Rijcken 1.5° bundelen wij al onze kennis, expertise en activiteiten op het gebied van klimaatverandering en energietransitie. Want alle vraagstukken grijpen in elkaar, net als alle oplossingen. Pels Rijcken: Oog voor samenhang.

Deel dit artikel via LinkedIn en e-mail

Social tags

Contact

Meryem Eddini
Meryem Eddini